
Jurisprudentie
BB2139
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701567/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701567/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 september 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Uitspraak
200701567/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2387 van de rechtbank Utrecht van 17 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2007, verzonden op 18 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, werkzaam bij het CBR, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Na een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, heeft het CBR appellant onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Naar aanleiding van de uitslag van het eerste onderzoek heeft op verzoek van appellant een tweede onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het CBR het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat de conclusie van het eerste onderzoek is dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik en bij het tweede onderzoek bij hem alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid zijn geconstateerd. Appellant voldoet daarom volgens het CBR niet aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
2.3. Appellant betoogt in hoger beroep, samengevat weergegeven, dat het CBR in de resultaten van de onderzoeken waaraan hij is onderworpen ten onrechte aanleiding heeft gezien om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Hij voert hiertoe aan dat de resultaten van de onderzoeken innerlijk tegenstrijdig zijn. Ook is volgens appellant in het rapport van bevindingen dat is opgemaakt van het eerste onderzoek, ten onrechte opgenomen dat hij bevestigend heeft geantwoord op de vraag of hij ooit het gevoel heeft gehad dat hij zijn alcoholgebruik moest minderen of staken (hierna: de eerste CAGE-vraag). Voorts stelt hij dat aanvullend onderzoek had dienen plaats te vinden om de conclusie te rechtvaardigen dat bij hem sprake is van alcoholmisbruik en dat de resultaten van een in 2003 door psychiater Gerritsen (hierna: Gerritsen) verricht onderzoek ten onrechte niet door het CBR zijn meegewogen. Tot slot is de enkele omstandigheid dat hij een verhoogde alcoholtolerantie heeft, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van alcoholmisbruik, aldus appellant.
2.3.1. De conclusie van het onderzoek door de eerste psychiater (hierna: Geertjes) luidt dat appellant voldoet aan de DSM-IV criteria voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, alsook aan de criteria voor alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid. In het rapport van bevindingen baseert Geertjes deze diagnose op de omstandigheden waaronder appellant op 17 oktober 2004 is aangehouden en op hetgeen appellant heeft verklaard over zijn drankgebruik en het effect dat hij ervaart bij gebruik van een bepaalde hoeveelheid alcohol. Voorts zijn bij appellant controleproblemen, een verhoogde alcoholtolerantie, de neiging zijn alcoholgebruik te bagatelliseren en persistentie (het onvermogen het alcoholgebruik te matigen of te staken ondanks wetenschap van de schadelijke gevolgen hiervan) geconstateerd, alsmede een zeer matig verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van alcoholgebruik in verband met verkeersdeelname. Daarnaast bieden de licht verhoogde waarden voor ALAT en GGT lichte aanwijzingen voor alcoholmisbruik.
De tweede psychiater (hierna: Graveland) onderschrijft de psychiatrische diagnose die is gesteld door Geertjes en constateert eveneens afwijkende ALAT en GGT waarden bij appellant, alsmede een MCV waarde die aan de bovengrens van de gebruikelijke waarde ligt. Dat er andere oorzaken dan alcoholgebruik of gebruik van andere psychotrope stoffen zijn voor deze waarden, is volgens Graveland onwaarschijnlijk. Hij concludeert tot slot dat de lichamelijke conditie van appellant ten opzichte van het eerste onderzoek achteruit is gegaan en dat het alcoholmisbruik ten tijde van het tweede onderzoek niet is gestaakt.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak no. 200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dat het geval is.
De stelling dat appellant tijdens het eerste onderzoek ontkennend heeft geantwoord op de eerste CAGE-vraag, terwijl het rapport van bevindingen dat van dit onderzoek is opgemaakt een bevestigende beantwoording vermeldt, biedt, wat hiervan ook zij, geen grond voor het oordeel dat de conclusie van dit onderzoek onjuist is.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, rechtvaardigt de omstandigheid dat Gerritsen in 2003 na een onderzoek van appellant tot een andersluidende conclusie is gekomen dan Geertjes en Graveland in 2005, evenmin het oordeel dat de resultaten van laatstgenoemde onderzoeken onzorgvuldig tot stand gekomen zijn. Anders dan ten tijde van de onderzoeken in 2005, was ten aanzien van appellant in 2003 immers nog geen tweede schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gedaan en was hem nog geen Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd.
Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de diagnose alcoholmisbruik die ten aanzien van hem is gesteld, enkel gebaseerd is op de omstandigheid dat hij een verhoogde alcoholtolerantie heeft. Uit de rapporten van bevindingen die zijn opgesteld door Geertjes en Graveland volgt dat de verhoogde alcoholtolerantie van appellant op zichzelf beschouwd niet heeft geleid tot de gestelde diagnose, maar dat deze is meegewogen als aanwijzing voor alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid.
De gestelde diagnose is evenmin slechts gebaseerd op de gemeten licht verhoogde ALAT en GGT waarden bij appellant. Hij kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat deze diagnose niet kon worden gesteld zonder nader onderzoek om het verband tussen zijn alcoholgebruik en deze waarden aan te tonen.
Dat de rapporten van Geertjes en Graveland innerlijke tegenstrijdigheden bevatten is door appellant niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het CBR de resultaten van beide onderzoeken niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit om het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig te verklaren. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
176-546.